2012-08-18
DONS
2
Een lichaam groeit, groeit uit tot manbaarheid:
dauw in je oksels, op je kin, je borst,
je buik. Gang die vooreerst tot nergens leidt
dan wondere onwennigheid, ja, dorst,
die je nog niet begrijpt, dus overschreeuwt.
Ook lengen bij de dag, de lente toe;
verlangen dat je keert en kerft (en keelt)
maar je beweegt. Ja, je beweegt, je moet,
ontdekt je zelf in wat je doet, niet doet.
Het tedere gebaar beschaamt je maar,
wordt lomp, je arm te groot, sliert, past niet meer.
Niets past. Je botst. Je zou wel, maar ’t bezwaar:
de oude kaders krimpen keer op keer.
Ontheemd. Ontvankelijk. Ontlediging.
En dan: de lust. Verrukking. Huid en haar.
Droom. Lijf. De schokkende bevrediging.
Je gloeit. Je laait. Jij bent je nieuwe jaar.
> terug naar begin
|