|
2002-12-20
DE REIS VAN ONS LEVEN
26. De stad
Na een langdurig oponthoud aan de grens, waar we onderworpen worden aan volstrekt onbegrijpelijke bureaucratische handelingen, maar ook dankzij de lirakoers tot multimiljonairs worden bevorderd, opent zich het glooiende landschap van Europees Turkije. Halverwege stoppen we bij een eettentje voor een maal en een glas Efesbier, dat goede herinneringen wakker roept. Aan het eind van de middag rijden we de stad in op zoek naar de ons aangeraden camping. Wij hebben wat met Istanbul. Eis tèn polin: de stad. Steeds weer het gevoel van thuiskomst, hoezeer je natuurlijk ook een vreemdeling blijft. De laatste keer dat we er waren – bij mijn zestigste verjaardag – heb ik er dit over geschreven:
De stad ontvangt je met een loden hemel. En toch de stad: het eindeloos gewemel, het tomeloos gesjacher dat hier leven nodig heeft. En jij, een gast, een vreemdeling, weet weer heel zeker wat zij je zo maar geeft.
Vandaag is het stralend weer. We hebben wat moeite om de camping te vinden die ons is uitgeduid en strijken ten langen leste maar neer bij die waar we steeds weer langs komen. Het geheel maakt geen frisse indruk, maar voor de tent vinden we een mooi plaatsje. Wegens de drukke verkeersweg die ons van de bebouwing scheidt – en we lopen natuurlijk ook prompt de verkeerde richting uit - kost het ons een lange en vermoeiende wandeling voor we in een bus kunnen stappen. Het eindpunt blijkt Taksim te zijn. Voorlopig zijn we daar nog niet, maar we zitten tenminste, kijkend naar de mensenmassa’s waar de chauffeur zich doorheenwringt. Op Taksim is de pantoffelparade op haar hoogtepunt. We schuifelen met de andere afdalenden mee de Istiklalstraat in. Aan een zijstraatje verderop vol met eethuisjes bewaren we goede herinneringen. Maar het is vreselijk druk. Alle terrassen zijn bezet. In “ons”straatje blijkt het mee te vallen. Was dit ons restaurant van toen? Nee, dat is nog iets verder. Maar we hebben al een pils besteld en de menukaart gekregen. Het bevalt Pauline niet. We moeten eindeloos wachten. De ober lijkt ons vergeten. “Ik wil weg”, zegt Pauline, “ik voel me niet goed.” Onder protest van de ober reken ik het bier af en stappen we op. We lopen richting Istiklal. “Ik moet ergens zitten”, zegt ze, maar nergens is een bank of een lege stoel. Overal mensen. We bereiken de hoofdstraat. Aan de overkant is het plantsoen bij de ingang van het lyceum. Maar de hekken zijn al dicht. Er is wel een trap naar een plateautje voor een zij-ingang. Pauline zijgt neer op de tegels. De bewaker die in de deur staat brengt een stoel, maar die hoeft ze niet. Ze lijkt geen adem meer te kunnen krijgen, is helemaal in zichzelf gekeerd. “Wat kan ik voor je doen?” Alleen maar schudden met het hoofd. De bewaker brengt een glaasje water. Ik zie haar zitten hijgen, hoor het gemurmel van de mensenmassa’s achter mij, zie de toegang tot het lyceum met daarop in gouden lettertjes “Galatasaray Lisesi”. Is dit nu het einde? Ik weet niet wat er aan de hand is, overvallen door de gebeurtenissen. Ze komt een beetje tot rust. Ik streel haar arm en weet niet anders te doen dan te wachten. Is dit het slot van onze reis? “We nemen een taxi en gaan naar de camping terug”, zeg ik als het weer een beetje beter gaat. Ze knikt. In de taxi zeggen we weinig. We zitten tegen elkaar aan. Ik hou haar vast, wil haar laten voelen dat ik er ben. “Morgen zoeken we zo snel mogelijk een hotel en nemen contact op met de dokter in Amsterdam.” Ik voel haar instemming. De taxi snort door het avondlijke Istanbul. De kustweg lijkt eindeloos. Het kampeerterrein blijkt verder weg te liggen dan we dachten.
|
|
|