|
1985-10-14
SEPTEMBER
9.
Opeens bemerk je het: minieme tekens, één blad onder de vele, dat verkleurt. steeds weer verrast, steeds weer te laat gezien. Nu je goed kijkt, zie je er meer. Herfst sluipt als vijand binnen in de stad. Nog schijnt de zomerzon, maar ’s ochtends is ’t al killer. Een eerste waarschuwing: de regen heeft vannacht kastanjes afgewaaid, een tak kwam mee. Het najaar dient zich aan, september, de midlevencrisis van het jaar. Een roodbruin leger trekt het leven binnen, bezet strategische posities in de stad. Er zijn al vogels op de vlucht voordat het barse ultimatum wordt gesteld.
(‘k Had met de bomen een verbond gesloten, haag om mij heen. Water bleek mee te doen, hield de verbinding open met baksteenrood verleden, ’t groene nu en toekomstwit. En als de moed mij in de schoenen zonk, dan wekten vogels weer mijn voeten: lopen! lopen! Maar ’t uur der waarheid treft je moederziel alleen, paniek verlamt je leden tot het bot.)
Een troepje ruiters maakt zich uit de linies los en nadert onze rijen: vier gezanten, elk gelijk gekleed, alleen hun paard verschilt van kleur en ieder draagt een ander attribuut: een kroon, een zwaard, een weegschaal en een zeis. Eén neemt het woord:
“Roof was het! Niet soms, Theseus? Je had een klok van vrijheid ergens horen luiden en jij trok dus de stoute schoenen aan, een lied van leven op de lippen, ’t pad omhoog, de roltrap naar de maan. Blind paard! dat ’t voor verhoudingen aan elk gevoel ontbrak. Geen neus dan om hem ergens in te steken, voor argumenten doof, kon jij nooit proeven wat ons samenbindt. Het einde van je liedje was haar mee te slepen, krijgsbruid, die wij nu, hier, met recht en macht terugeisen, wet van de natuur: geen winst zonder verlies, geen lente zonder herfst.”
En uit de linies om ons stijgt gejuich, een koor van lijden en triomf. Uit myriaden vrouwenkelen klinkt de eeuwenoude bitterheid. Zij staan nu van hun plaatsen op, de bijzitten, de sloven, de meiden van het atelier, de sletten en de zorgen, de trutten en voetvegen en zingen allen mee het lied van de voorbije nederigheid.
Het lied steeg op en daalde als een rouwfloers op hem neer. Nog zocht zijn blik om hulp maar elke heuveltop werd al beheerst door vlaggen rood en roest. Toen rees, toen welde uit de zinkput van zijn longen naar omhoog het loeien van de stier, ’t gehuil van de verlatene op ’t strand, roep om een god: “Apollo! Sta me bij, licht in de duisternis, rede in razernij, woord in de wartaal, Muzengids!”
Men wees het later in Athene aan: de heuvels waar het Amazonenheer gelegerd was, de plaats waar men gevochten had en gaf zijn lezing van ’t verhaal. Op vazen en gebouwen werd de oorlog afgebeeld. De Amazones werden in de loop der jaren telkens Perzischer, een oosters negatief. De afloop was uiteindelijk toch een zege van de stad geweest, maar over ’t hoe bestond toch geen eenstemmigheid. Was de geschaakte koningin per ongeluk door eigen volk gedood of had haar tussenkomst ’t geschil beslecht? Geweld of liefde? Ieder heeft de keus.
>inhoud
|
|
|