|
1985-10-14
SEPTEMBER
8.
Voorbij de sluizen ligt de Reigersstad, het middelpunt van wateren en wegen. Nergens zo schaamteloos als hier: die blik boven het slobberig jacquet dat beter dagen lang vergeten is. En toch: geen beter dag dan nu. Brutale beulen voor wie voor hun snavel komt. Het leven is een kabbelende gracht, een snelle beet en trots die aalmoes tot beloning maakt of tot natuurlijk recht. De allerindividueelsten, toch bijeen: een assemblee van zwervers die het zoeken waar je ’t halen kunt. Altijd op hoge poten want het blijven prinsen, keizers, kortom: heren. Nu, niemand kan de ongenaakbaarheid ontzeggen aan de laatdunkendheid waarmee men onbeschroomd het eigen nest bevuilt.
En ieder vindt zichzelf terug op de markt. Een straat, geen plein. Dit kan geen eindpunt zijn. de markt die brengt je verder, kraam tot kraam en waar tot waar. De alledaagse werkelijkheid, de vruchten van de dag (wie hier van gisteren is, betaalt zijn prijs). Een gaandeweg bedenk je wat je maal zal zijn vandaag en wat er morgen op je tafel komt, het koopje waar je op stuit, het bloemetje dat je besluit te kopen, al was je in ’t begin dat niet van zins (en niemand weet nog wat ’t gevolg zal zijn). De doorgangsplek waar ieder thuis mag zijn: de Volendamse en de Marokkaan, de Turk, de heer uit Zuid. Maar elke waar wel naar zijn prijs. De wereld is een straat. Gun je krediet niet alles wat wordt uitgekraamd, maar weet dat dit het leven is, zoals ook deze plek de dood is, ’s avonds laat wanneer de laatste meeuw vertrokken is, de laatste oude vrouw, de laatste vuilniskar en wind knarst in de duisternis.
Nu in de middag gaat September ons al winkelend voorbij, een in de menigte nog nauwelijks te herkennen schim. Maar zeker van zichzelf vindt zij de viskraam waar zij mossels koopt (de R weer in de maand), een plastic zak beloften, zwart en zilt.
Rondom de kraam hangt geur van verse vis, de koele, heldere nok van de balans van frisheid en bederf. De zee noodt haar verliefden uit en wijst de anderen bij voorbaat af. Haar vrucht is voor de dwalers. De ergens in het Neolithicum begonnen eerste vaart om eilanden en kusten te vissen uit de kim, de wind een goddelijk steuntje in de rug, maar wel op drift naar onbekende diepten. Een wankele mast staat boven een steeds poreuze huid. Alleen de zomer is geschikt, herfst jaagt ons weer naar moeders terug of naar de kust: we zaaien dan ons koren uit en houden ’t land tot lente ons tot verder springen wekt. Reeds lang gestorven goden varen met ons mee. Hun graven bleven bakens van ons spoor, die streep van schuim voorbij de achterplecht.
De zee die ons schip bouwde, bracht de steden voort, die vlekken aan de zoom van ’t continent, gehaat, begeerd door ’t binnenland dat nooit in staat was om die zelfkant blijvend te bezetten, die reep Fenicië, het voddig Attica, vol zelfbewuste schooiers zonder orde, altijd voor geld te koop, maar nooit te krijgen, de modder van Venetië, het slijk van Amsterdam, dat fijn geperst je door de vingers glipt. Nooit rust de wereld als een appel in je hand, steeds weer die wormen, stelletje ongeregeld, zeeschuimers, die met alle wetten spotten.
>inhoud
|
|
|