|
1985-10-14
SEPTEMBER
10.
Zij komt voor hem. zij komt hem halen voor haar reis een landschap in, dat ook voor haar nog maar een partituur is, bergje dun papier, een stroom van klanken in je hoofd: twee beverige fluitjes in een bos van strijkers, zon van koper op een sluis van hout. De trilling van de lucht ontbreekt. Of niet? Zij wil niet langer van de wijs gebracht. Zij wil de klank opwekken uit zijn graf: een mond moet zich gaan tuiten, vingers strelen, handen gaan. Gebeuren moet er wat geschreven staat. Te lang heeft zij de zaken afgewacht. Het jaar is al op zijn retour. En jij? In deze vruchtmaand is ’t besluit gerijpt: de boom zal zich doen kennen en zij zal het oordeel vellen. Kom! Trek mee! Maar weet dat ‘k liever eenzaam reis dan steeds opnieuw verlaten wordt.
Hij hoort haar stem en denkt, denkt niets, denkt aan verlaten parken, lege pleinen, voelt zich staan met beide benen vastgenageld aan de grond, versteend, verstomd. Een standbeeld, eksters scharrelen rondom. Nooit kruisten die zó vaak mijn pad. Hoe kan ik nog mijn ongeluk ontlopen? Ze huizen in het veld, ze wonen in de stad en langzaam gaan zijn ogen open: zoals hun trage, stotterende vlucht stijgt de gedachte in hem op, een luchtbel borrelt naar het oppervlak om op te lossen in de atmosfeer: niet meer, niet meer. Dat wat ik veilig dacht, gestolen en vergaderd in een hoog nest dat zichtbaar wordt, wanneer de winter nadert.
De kou strijkt langs haar heen, een deur die open gaat tegen een open raam. Verplaatste lucht, wat wind die door je huis heen blaast, verwaarloosbare kwantiteit, je telt niet mee. Een willoos speeltje, uitgespeeld. Ik heb mijzelf weer blootgegeven aan de pijn, de kou, de slapeloze nacht. Zij wordt het kind dat steeds opnieuw naar boven werd gestuurd omdat de jurk die zij had uitgekozen niet passend was voor de gelegenheid, nooit boos op moeder, altijd op zichzelf. De machteloosheid vond geen mond. Nu op de jaren van het onderscheid staat er die heldere, dubbele lettergreep: verraad. Zij kan niet weer de dubbele spion in ’t huis van liefde zijn en vraagt om daad, het antwoord, niet het vruchteloze woord, de poëzie van het moment, de zon die even schijnt, maar je toch weer verlaat, een dagvlieg die slechts heden kent, slechts zijn kortstondig hooglied zingt, niet meer, een hulsje dat zich voedt met lucht, een dichterlijke honger naar een levensvulling, hevig, kort, ieder gedicht is een gepleisterd graf.
Het helderst – denkt hij – schijnt de zon in de woestijn. Het loodrecht licht, door wolken niet gefilterd, kaatst op kristallen zand, je schaduw wordt tot damschijf teruggebracht. Jij, blanke, op de witte plekken van je kaart verdwaald, jij weet het water in de wortelstokken van de struiken niet, te ijdel om aan stomme wilden raad te vragen en te dom, te traag om uit je eigen huid te kruipen. Bijna onmerkbaar maakt de helderheid je blind: je komt tot inzicht, lichtjaren te laat.
Zij maakt de mossels klaar. Hij ziet haar handen gaan boven de pan, terwijl zij uien snijdt en prei. Vertrouwd gebaar dat dit moment tot onherroepelijk maakt, tot rouw, tot laatste avondmaal voordat de winter valt: Orion als een onbeholpen letter R tegen het zwarte doek. De hemel is een lege plaats naast jou in bed. Zelfs de herinnering aan warmte zal verdampen. Rook. De laatste sigaret. Gang waar je afscheid neemt. Een spiegel vangt nog eenmaal je portret: twee helften vormen één gezicht, een samensmelting die niet kan bestaan: het spiegelvlak vertoont het tegenbeeld. En buiten in de regen kleeft, tot roest verkleurd, een herfstblad aan de straat. Zo vast, zo tot vergaans toe vast.
>inhoud
|
|
|