2002-01-20
DE PRINSES AAN DE AMSTEL
Een Amsterdamse vertelling
1. Het was Kerstavond. Kil en donker, verlaten lagen straat en gracht. Een hemel zonder stergeflonker want er werd natte sneeuw verwacht. Een schrale wind woei uit het noorden, dus zij die niet echt buiten hoorden, die zaten binnen bij de haard of rond de kerstmaaltijd geschaard en luisterden naar kerstverhalen of deden een familiespel en bij het kaarslicht zag je hel de blije kinderogen stralen. Helaas, niet ieder medemens ging het die avond zo naar wens.
2. Hein stond te kleumen in de koude, al kijkend naar de schone schijn van wat zich aan zijn oog ontvouwde bij Schiller op het Rembrandtplein. Daar binnen blonken de bokalen naast smaakvol opgesierde schalen op ’t glad en glanzend blank damast. Wat oogverblindende aanblik was ‘t! Die tafels, ’t kerstgroen, al die heren in rok en dames rank in ’t lang beschaafd gezellig aan de gang met ronduit copieus souperen. Hij, in de kou, keek, staarde maar. Van allen zag hij enkel haar.
3. Zij die weleer zijn leven deelde, zijn liefste, grootste, énige schat, die al zijn heul en hoop verbeeldde maar die hem nu verlaten had, zij zat daar, flirtend tussen vreemden die – van ver zichtbaar – met haar fleemden. Hij hoorde haast haar schaterlach en zag haar sluikse oogopslag en voelde ….Nee! Hij kon niets voelen: hoe mijlenver die mond, die hals, die borst, zo onbereikbaar als die hand die door zijn haar kon woelen. Gevoel? Je kan me wat! Hij torst als hart een ijsklomp in zijn borst.
4. Heel lang heeft hij daar staan te turen. Hoe lang? Dat is hem onbekend. Maar eindelijk – wellicht na uren – heeft hij zich langzaam afgewend en is toen moeizaam weggestrompeld, naar lijf en ziel ineengeschrompeld, mechanisch als een ledenpop en stuitte bij het voortgaan op ’t afgietsel van de Grote Meester dat zich daar in ’t plantsoen verheft. Ach heeft de maker wel beseft hoe onbeduidend en bedeesd er een kunstminnaar zich voelen moet, ontredderd staand aan Rembrandts voet?
5. Nee, hier viel weinig troost te vinden. De kunstenaar ziet hem niet staan, maar laat zijn blik als altijd in de nog onbestemde verte gaan en van zijn glimlach van gietijzer wordt niemand, zeker Hein niet wijzer. Je heft je vuist, maar je beseft direct dat je nooit iemand treft. Je schreeuwt, maar niemand zal je horen: elk mens een beeld, zo star en stom. Geen sterveling kijkt naar je om: men is je uit het oog verloren. Is niet-te-zien niet niet-te-zijn? Onopgemerkt sluipt Hein van ’t plein.
6. De Amstelstraat was lang geleden het toppunt van gezelligheid: schouwburgen, drinkgelegenheden, variété van kwaliteit en cabaret van de allerbesten. Van die activiteiten restte in ’t jaar van dit intriest relaas slechts de herinnering helaas. Een onguur, somber tochtgat strekte zich oostwaarts naar de Amstel uit, dat bij passanten slechts hooguit verdrongen doodsverlangens wekte. De goede lezer raadt dus wel ’t effect ervan op Heins gestel.
7. Hij loopt de brug op die zich over de duistere Amstelstroom heen buigt. ’t Lijkt of een kracht van vreemde tover hem onweerstaanbaar tot zich zuigt. Het zijn de leuningen die lokken waar je het water zacht hoort klokken, sirenenzang der eeuwigheid die hier haar moederarmen spreidt om weer haar kind daarin te sluiten: “Wat dreef jou, ziel, van huis te gaan? ’t Is in de wereld niets gedaan, de gang van ’t lot valt niet te stuiten!” O, droom van vrede, eeuwige rust die alle pijn en hartstocht blust!
8. Heeft deze brug die zonder gêne Parijse zwier hier imiteert, op Onbekenden van de Seine ons comme il faut geprepareerd ? Dat zijn – het zij gezegd - geen vragen die Hein op dit moment belagen In één, twee pogingen belandt hij wankelend bovenop de rand. Beneden hem het doffe blinken, de kabbelend, kille watertrog, hij kijkt, hij staart – wat ziet hij nog? – Maar hoort opeens een stem weerklinken: “Ben jij dat serieus van plan? Weet je niets beters, jongeman?”
9. Dat stemgeluid is ronduit stuitend: Dat schril geschraap gaat iedereen zo zenuwslopend oren tuitend als cirkelzaag door merg en been! Hein kan zijn oren niet geloven, hij kijkt naar onder, kijkt naar boven, chaotisch zoekt hij om zich heen de herkomst van dit fenomeen en blijft verbluft de kant op staren waar hij thans van dit stemorgaan degeen die ’t toebehoort ziet staan in ’t schamele licht der straatlantaarn. Hij zíet nu wat hij heeft gehoord en op zijn lip besterft elk woord.
10. Het was een vrouw. Het duurt wel even voor je die werkelijkheid ontdekt maar dan is het zo ’n hard gegeven dat je je ’r niet meer aan onttrekt. Gewrichten, die de indruk wekten van overeenkomst met insecten, verbonden leden vol oedeem tot blijkbaar een totaalsysteem van overvrouwelijke vormen, wel door de tijd geërodeerd maar juist daardoor geprononceerd tot spot en hoon van alle normen. Haar garderobe, rok en jak, ademde sterk ammoniak.
11. Zij nadert hem en meer wordt zichtbaar van haar opmerkelijk gelaat, in volle omvang onberichtbaar, slechts tot details ben ik in staat. Door hem te snuiten op orkaankracht trok eerst haar haakneus alle aandacht, - ook door de omvang die hij had -, ontsierd slechts door een wrat of wat ter grootte van – pak weg – een stuiver. Maar, ach, dat maakte niet veel uit bij het totaalbeeld van haar huid. Die wekte – wel bezien – meer huiver. Doch tussen puist en acne school een borend oog dat gloeide als kool.
12. Een oog dat nu op Hein zich richtte. Een stem die hem opnieuw vroeg wat hij daar van plan was uit te richten, alsof hij niet iets beters had?! Hein, overvallen door dit vitten, gaat op de stenen leuning zitten en kijkt uitdrukkingsloos haar aan. Want wat moet hij nu zeggen gaan? Moet hij voor haar nu al zijn sores breedvoerig uit de doeken doen? Kan hij dat wel met goed fatsoen? Aan haar? Zo’n wildvreemd vrouwmens?! Hoor ‘s! Hoe groot, hoe diep ook zijn verdriet, dat kan, dat wil , dat doet hij niet!
13. Hein ziet zichzelf niet zo zitten. Dat is in dubbel opzicht waar en instinctmatig is ook dit de vrouw die hem nadert zonneklaar. Ach, wat Hein zelf graag wil verhelen, spreekt uit zijn lichaamstaal: boekdelen! Een trilogie naar Noorse trant: Verwaaid! Aan lager wal! Gestrand! Zij ziet zijn slobberige kleren om zijn verkommerd mager lijf. Zoals hij daar zit, kleums en stijf, lijkt alles aan hem te mankeren. Steeds weer op het verkeerde been: een jongen moederziel alleen.
14. “’Ik ben”, zegt zij, “voor jou gekomen. verzuipen kan altijd nog. Kom, ga mee! Zelfs in je stoutste dromen komt dit niet voor! Wat ik je brom! Ik kan je namelijk verklaren dat eindelijk na heel veel jaren het ogenblik gekomen is waarop ik mijn gevangenis, dit aardse lichaam, kan verlaten, de vloek waaronder ik thans lijdt. Wie deze kerstnacht mij bevrijt, die wordt beloond in ruime mate! Hij vindt echt – reken maar van yes! – kerstmorgen naast zich een prinses.”
15. Bevrijdt? Prinses? Hij kan ’t niet vatten behalve dan dat zij van hem wat wil, dat mens met al die wratten en met die irritante stem: “Stom om je leven te verknallen! Kom mee, het zal je heus bevallen. Een man denkt toch maar aan één ding? Ik geef je de verzekering dat je vannacht hem zo zult raken dat ook al word je honderd jaar je botergeil en al half klaar nog de herinnering zult smaken! Hein lijkt verdoofd. Hij loopt gedwee -als aan het handje – met haar mee.
16. Waar helden thans welluidend sneven en ambtenaar en magistraat het welzijn van de stad nastreven, kortom de Stopera nu staat, was eens – nog niet zo lang geleden – een buurt, ooit Vlooienburg geheten. Hier vloeiden water, mensen saam, de vlooienmarkt sloot daarop aan. Het noodlot had al toegeslagen op het moment van dit verhaal: het stadsbestuur had integraal Cees Dam als bouwer voorgedragen. Dus lag de wijk nu zonder hoop te wachten op een zekere sloop
17. Naar deze sombere krochten spoedde ’t bizarre paar zich deze nacht. Zij misten,wat u reeds vermoedde, ’t oog voor de Breitnereske pracht die voor hun blikken zich ontvouwde. Zij huiverden meer van de koude; een reden voor – hoewel gering, onmerkbaar haast – toenadering. En wie zou hun dat euvel duiden? Wie heeft er in december niet troost nodig tegen diep verdriet? Niet zo ver weg gaan klokken luiden van kerken waar in grootse staat de kerstnachtdienst beginnen gaat.
18. Ook voor het wonder in de kribbe is hun ooit rijk gevoelsorgaan al jaren bezig dicht te slibben. De vrome lokroep slaat niet aan. Ze gaan dus verder, wankelend, hinkend de Zwanenburgerstraat in, stinkend van muffe ouderdom en pis, dus zeg maar naar geschiedenis. De zwaaiende lantaarns versterkten lugubergeel het spokig zicht dat in die smalle straat allicht straf op de zenuwen inwerkte. Maar aan het eind van die horreur wacht kaal, maar omineus haar deur.
19. De deur gaat pijnlijk knersend open. een slooppand, dat is manifest. Je hoeft maar één trap op te lopen en je bevindt je bij haar nest. Het is een simpel onderkomen waar de eerste plaats wordt ingenomen door een immens, gigantisch bed dat klaar en compromisloos met zijn pantagrueleske maten geen stil verzoek is, maar een eis je lijf als lood in een matrijs op goed geluk maar neer te laten - want er is toch geen redden aan - in deze donzen oceaan.
20. Historici zal ’t interesseren dat deze sponde daar juist lag waar B en W thans resideren, waar politiek nu vrijt met macht. Die raadzaal boordevol verlangen om pal te staan voor volksbelangen, waar vaak – de mens is maar een mens – de daad zwak afsteekt bij de wens. Wat Hein aangaat: zijn diepst begeren heeft hij maar voor de helft in kaart. Intussen helpt in sneltreinvaart zijn gastvrouw hem al uit de kleren. Wat hij voor spannends ook beleeft, ’t lijkt toch meer dat hij wòrdt geleefd.
21. Maar schijn bedriegt, want in zijn boezem voltrekt zich onder heel veel stress, daar zin en weerzin robbedoezen, een fel bewustwordingsproces. Hij had zichzelf al afgeschreven en plotseling: die glimp van leven. Hoe onaantrekkelijk ook, nochtans: krijgt hij dan eindelijk de kans de wereld naar zijn hand te zetten? Wie kan hem, nu hij in één ruk het steeds maar nagejaagd geluk kan vangen, dat nog echt beletten? Een waarheid als een kerkgewelf hoog boven hem: alleen ikzelf.
22. ’t Vervolg: wie kan dat recht beschrijven? Die nacht der nachten ongedacht eist inleven, nee meer: inlijven! Een pen ontbeert daartoe de kracht. Het woord kan ‘t bij de daad niet halen. Het onuitsprekelijke verhalen blijft altijd toch iets ongerijmds, onmenselijk Wolkenkoekoeksheims. De lezer vull’ uit zijn ervaring van vlees en bloed aan quod libet op wat ik hier bied als skelet van deze zonderlinge paring van wanhoop, hoop, zin, tegenzin en alles daar nog tussen in.
23. Dat Hein zichzelf moet overwinnen? Nee, dat is niets te veel gezegd. Je wilt wel maar helaas je zinnen brengen maar weinig ervan terecht. Je ziet een lichaam liggen naast je. Je denkt dus dadelijk: Kom Hein, haast je! Maar spoedig blijkt maar al te waar: zo makkelijk kom je niet klaar! Steeds draalt zijn hand haar aan te raken: Dat vel! Dat haar! Die borst! Die mond! Is zij wel eigenlijk gezond? Iets dat hem ongerust gaat maken! Maar zij, zijn aarzelingen moe, sleurt hem nu dwingend naar zich toe.
24. In mannen mans manipuleren, dat voelt hij zo, is zij een kei. De afschuw mag hem dan verteren maar, hemel! wat een vrijpartij! Als was ’t een jongen van drie turven, pakt zij hem stevig bij zijn lurven en duwt zijn hoofd bij haar omlaag. Wel, waar naar toe, dat is geen vraag! Zijn tong zoekt tussen diepe voren en vindt. Vindt wat hij vinden moet? Hij weet niet goed meer wat hij doet, maar zij laat plots geschater horen: een lach zo pril, zo eeuwen oud, als van heel ver, een duister woud.
25. Nadat zich dat drie maal herhaalde voelt hij haar tandeloze mond rond…ja natuurlijk , dat bepaalde deel van zijn lijf. Daad die terstond hem naar steeds hoger sfeer laat zweven. “Oi!”roept hij, “Oi! Ach, wacht nou even!” Zij draait hem als een lichtknop om en met gesteun, gesis, gegrom begint een reis dwars door de aarde: verrukking en ontreddering, bezeten overweldiging. Door wie? Door wat? Maar hoe? Vanwaar de …. “Prinses!”, denkt hij, En: “Naakte aap!” en valt en valt en valt in slaap.
26. Hij wordt pas wakker als ’t verschoten gordijn het daglicht al laat zien. Hij houdt zijn ogen nog gesloten, wel zeker voor een tel of tien, geheel vervuld door de gedachte wat hem zo dadelijk staat te wachten. Hoe Doornroosje, wakker, er nu uit zal zien als jonge ster. Zijn inspanning – mag hij toch hopen – krijgt nu haar adequaat besluit. Hij hoort een ritselend geluid en doet zijn rechteroog half open. En ziet tot zijn ontsteltenis dat zij geen snars veranderd is.
27. Kerstochtend toont haar oude trekken: datzelfde vel, dat oog, die neus. Er valt niets nieuws aan te ontdekken, haar uiterlijk blijft desastreus. Hein voelt zich moe en lamgeslagen. Hij kijkt naar haar, zijn ogen vragen. Zij glimlacht terug, ’t hoofd wat opzij, en vraagt hem dan: “Hoe oud ben jij?” Hoe oud? Ach, honderd in gedachten. Hij antwoordt dat hij binnenkort, als ’t goed gaat, achtendertig wordt. Haar weerwoord laat niet op zich wachten: “Op zó een leeftijd, jongeheer, geloof je toch geen sprookjes meer?”
28. ’t Duurt heel lang voor het door kan dringen. Hij zit daar op het bed en kijkt, staart om zich heen naar alle dingen. Alsof hetzelfde anders lijkt. Hij ziet haar zitten. Nee, zij zegt niets maar voor het eerst ontdekt hij echt iets van wat haar diepste drijfveer is: het bitter, al zo lang gemis. Hij hult zich zwijgend in zijn kleren. Wat hij gaat doen? Hij zal wel zien. Zien wij elkaar ooit weer? Misschien. Niks nodig ook? De tijd zal ’t leren. Hij steekt zijn hoofd diep in zijn kraag en stommelt langs de trap omlaag.
29. En buiten wacht de stad: met regen. Het water van de grauwe gracht heeft kippenvel. Toch: hoe genegen voelt hij nu juist na deze nacht zich jegens Amsterdam, die oude prinses. Ondanks de waterkoude, die hem verkilt tot op het bot: die liefde kan niet gauw kapot. Één waarheid valt niet te ontwijken, hoe werkelijkheid zich ook ontplooit en vind je ook dè waarheid nooit: het gaat erom hoe je moet kijken! Hij snuit zijn neus en recht zijn rug en wandelt langs de Amstel terug.
(19 januari 2002)
^boven
>werk
vorige pagina | volgende pagina
|