2004-07-05
BUURMAN BRUIN
HOOFDSTUK 8 HIJ 
  8.1  Het was zes jaar na de bevrijding  dat buurvrouw naar beneden kwam  in tranen: ze had juist de tijding  ontvangen dat thans ook haar man  dank zij gratiëring vrij zou komen.  Wat ook haar remmingen en schromen,  dit moest zij aan mijn moeder kwijt.  Ontlading van de al die tijd  verdrongen en verbeten driften,  de spijt, het zelfbeklag, de pijn  van angstig en vernederd zijn,  al dat voortdurend weggezifte.  en wat ze nu te uiten dorst,  zich kluisterend aan moeders borst. 
 
  8.2  Het duurde nog een aantal weken  voordat men hem vrij laten zou,  maar in de dagen die verstreken  werd zij een ander type vrouw.  Alsof ze rechter op ging lopen.  ’t Was duidelijk: ze kon weer hopen.  Nooit heb ik haar zien lachen, nee,  maar als: dan toen. Niet zo gedwee  uit vrees of bot van kinnesinne.  De dag waarop hij vrij kwam, hing  om haar iets van verwondering.  Ze kwam daarvoor nog even binnen:  “de mooiste dag van haar bestaan”.  Daar kwam zo waar toch weer een traan.  
 8.3  En toen? Toen niks. Koud thuisgekomen  bepaalde Bruin hoe ’t voortaan ging.  Dus géén contact: afstand genomen.  Hij bouwde dadelijk een ring  om zijn gezin en eigen mening,  een harnas dat hij om zich heen hing,  in alles steeds herinnerd aan  wat hem – vond hij – was aangedaan.  Zijn zwaar en log lijf overfloerste  ’t zicht op zijn kinderen en vrouw.  Wat konden die ook anders nou  dan volgen naar waar hij heen koerste?  Zij bleven ook van toen af aan  voortdurend in zijn schaduw staan. 
 
  8.4  Het werd al duidelijk bij het groeten.  Dat werd een snauw of vaker: niks.  Elk vriendelijk gebaar ontmoette  slechts afwijzing, kortaf en bits.  Een praatje even tussen buren  werd onbestaanbaar in de zure  lucht van latente vijandschap.  Als je maar even op de trap  een van de buren hoorde komen,  dan wachtte je vaak een moment  om – laf misschien, maar efficiënt –  een confrontatie te voorkomen.  De Koude Oorlog uit de krant  die hadden wij op loopafstand. 
 
  8.5  ’t Was létterlijk ook te ervaren,  Bruins loodzware aanwezigheid.  Bewegen ook aan stilte paren,  dat kon hij met geen mogelijkheid.  Zijn lopen kwam steeds neer op stampen,  de ruiten rinkelden, de lampen  vibreerden hevig heen en weer.  hij plofte plomp in stoelen neer,  die kreunend, krakend hem ontvingen.  Ja, zelfs zijn kleinste armgebaar  leek al te gaan met veel misbaar,  het ademde een sfeer van dwingen.  En hoe dan ook, dit stond wel vast:  ’t gaf ieder ander overlast. 
 
  8.6  Wij hadden last en niet zo weinig!  maar klagen had niet erg veel zin.  Men reageerde slechts venijnig,  er kwam dus dan ook niks van in.  Wij leefden voortaan met gebonk en  met radio’s die te luid klonken.  en erger nog: laat in de nacht  het feestgedruis wanneer hij placht  herinneringen op te halen  met alte kameraden die  graag openlijk hun sympathie  beleden met hun idealen,  maar die ‘t in de na-oorlogstijd  ontbrak aan de gelegenheid. 
 
  8.7  Wíj waren overdag afwezig:  naar werk of school, maar moeder was  altijd in huis of bij huis bezig.  Voor haar was het de grootste last.  De laatste twaalf jaar van haar leven  waren – bepaald niet overdreven –  dan ook haar zwaarste, zwartste tijd.  Het was totaal in tegenstrijd  met wat in haar zo lag verankerd.  In alle eerlijkheid gezegd:  haar vreugd, haar leven is ook echt  hierdoor vergald, zeg maar verkankerd.  Toch, wat een ander dan ook zou,  zij kon niet anders: zij bleef trouw. 
 
  
>inhoud
   
 
 |