1990-09-01

PIM

HOOFDSTUK 10


10.1

“Anita! Zuster! “In haar armen
Valt, vlucht, stort, werpt, bergt zich haar broer.
Zo’n weerzien moet het hart verwarmen
En zelfs Van Dijk voelt zich geroerd.
Nu een vertaler is gekomen
Kan ook van haar worden vernomen
Wat er in feite is gebeurd.
Waarom werd Huug zo diep betreurd?
Hoe zat dat: Baars? De Rode Molen?
Zij kijkt hem aan. Haar boezem trilt,
Haar lippen ook. Haar ogen, wild,
Zijn vochtig, gloeien toch als kolen
En over poezele wangen glijdt
Een blosje van verlegenheid.


10.2

“ ’t Ging mis zodra we in Holland waren.
Ach, Baars is in de grond niet slecht, ”
- Haar hand veegt ebbenzwarte haren
Weg van haar oog – “maar hij is knecht.
De baas die niet viel te passeren
Was vanzelfsprekend Smit van Beeren,
De chef van ’t etablissement
Waar men mij maanden permanent
Gevangen hield met maar één keuze.
- Gevangen! Dat was wat het was:
Ze hadden alles, ook mijn pa -
Ik moest daar werken als “charmeuse”,
- De titels waren wel oké –
Maar ’t was gewoon: prostituee.”


10.3

“’k Moest me alles laten welgevallen.
Ik was gebruiksvoorwerp, niets meer.”
“Tja”, denkt Van Dijk, “we weten allen
Welk beest er huist in menig heer.”
Van onder lange wimpers kijkt ze
Op naar de adjudant. Zo lijkt ze
Nog meer die diva uit zij jeugd
Waarvan de naam hem niet meer heugt,
Maar van wie ’t beeld hem bij zal blijven.
Zij ondertussen gaat normaal
Door met haar heftig, triest verhaal
Vol zweterige mannenlijven
En de eentonige ritmiek
Van marktgerichte erotiek.


10.4

“Toen was er Huug – was hij nou anders?
Hij was in de eerste plaats charmant.
Hij was van al die Nederlanders
Al gauw iets meer dan enkel klant.
Je merkt het niet direct, pas later:
Dit is ècht echt en geen theater.
Hij doet dat wat je maar belieft,
Want hij is werkelijk smoorverliefd!
Daar sta je dan toch van te kijken!
Dat had je niet meer zo verwacht:
Na al die machodomme kracht
Die tedere, prille liefdesblijken.”
Ja, wellicht voor de eerste keer
Gedroeg Huug toen zich als een heer.


10.5

“Hij kwam ook met het plan te ontsnappen.
Een heel gedoe! Smit was zijn vriend!
En zo’n relatie af te kappen,
Daar was hij ook niet van gediend.
Smit was één van zijn beste klanten,
Dat zou wat schelen in contanten!
Van het begin dus af verliep
Zijn hele plan in het geniep:
Haar eerst verwaarlozen, toen mijden,
Hij leek wel elke interesse kwijt
Voor - als hij zei – “die blauwe meid”.
Het waren kortom sombere tijden.
Maar soms een knipoog als een sein:
Het zal weldra heel anders zijn!”


10.6

“En zo vergingen, weken, maanden.
Begin december zitten wij
Beneden met zijn allen aan de
Bar als er plots een feestpartij
Naar binnen barst! In bonte kleuren
Gekleed, geschminkt, een woest gebeuren
Met in het centrum, vrij bedaard,
Een bisschop met een witte baard
Die gul met snoepgoed staat te strooien
En allen zingen één van zin
Van “Sinterklaasje, kom erin!”
Hij groet minzaam de lichtekooien:
“Wat vind ik het bijzonder fijn
In uw gezelschap weer te zijn!”


10.7

“Ik heb, dat snapt u, vanuit Spanje
Ook weer van alles meegebracht.
Dus Piet, laat knallen die champagne
En toon aan allen eens je vracht!”
Pas door die stem, al is het wennen,
Kan ik Huug in die Sint herkennen.
Is dit nu zijn ontsnappingsplan?
Ik snap er nog maar weinig van.
Intussen jagen druk de Pieten
De vrouwen na met - wat een gein! –
Een…eh….Precies! Van marsepein.
De klanten, jong en oud, genieten
En allen zingen dol en daas
Luid van de zak van Sinterklaas.”


10.8

“Ik sta perplex, totaal verbijsterd
temidden van het hels lawaai,
ook door ’t bombardement geteisterd
Van pepernoten en taaitaai.
Dan zie ik dat twee van die moren
Mij kennelijk hebben uitverkoren.
Ik draai mij schielijk om en ren
Weg naar mijn kamer, maar ik ben
Te laat: zij dringen domweg binnen
En scheuren zonder tijdverdrijf
Mij rap de kleren van het lijf..
Wat gaan die twee met mij beginnen?
Dan verven zij bij mij met spoed
Gezicht en handen zwart als roet.”


10.9

“Men hult mijn bibberende leden
In buis, ballonbroek, pet met veer.
Door mij zo kleurrijk aan te kleden
Herkent mij weldra niemand meer!
De gang op en naar buiten hossen:
Zo simpel zal men mij verlossen.
Wel bots ik – wat een schrik! – op Smit
Maar die bemerkt geen sikkepit,
Die denkt alleen maar aan zijn duiten.
Al dansend door het feestgedruis
Verplaatsen wij ons door het huis,
De voordeur uit en wij zijn buiten!
En onder weidse sterrenpracht
Verdwijnen wij stil in de nacht.”

>inhoud



  Website gebouwd door intronet