2009-10-14
DE DRAAD DOOR HET SLAKKENHUIS
33. DAIDALOS’ ROUW
Juichende leeuwerik, zo klom hij naar boven,
dronken zich drinkend aan het azuur,
werkelijk te doen wat slechts dromen beloven,
hoger te stijgen dan je natuur.
Alles wordt licht: ’t labyrint te ontraadselen,
Kreta niet meer dan wat groen en wat puin,
buitelend, duikelend je te verplaatsen,
(schijten als reiger op Minos’ kruin!).
Hoger nog weer: hij bouwt zich een toren,
maalt niet om weggaan, vaart naar de zon,
weet wel van speuren, niet van ontsporen,
kent zijn behoeften, niet zijn plafond.
Schuldig ben jij die het mogelijk maakte.
Liet hem hier komen toch? Liet hem hier gaan.
Al wat je doet, wat je laat, immers, raakt je
- ondanks zijn vrijheid - in je bestaan.
Stopt soms jouw taak waar zijn vrijheid begint?
Weifelende, rouwende vader, gehavend,
verwezen, ontzet, op de vlucht naar de avond,
bevrijd, maar altijd nog in zijn labyrint.
>inhoud
|