1985-10-14
SEPTEMBER
6.
Ons hart was eens de zee, een brakke bel waar botters zwaansgewijs op dreven voor een onzichtbaar net of tornden tegen een opgejaagd getij (een schilderijtje aan de muur als barometer van ’t gemoed). Nu is de zee een grondig zwijgen opgelegd. Een ploeg maalt als een elger door het land en baart bruinzwarte palingen van klei. een geur stijgt op, het peperig aroma van het laatst seizoen, een lager zon laat langer dauw in ’t gras. Niets meer te doen dan dit kruid op te snuiven: helderheid stijgt naar je hoofd en zet zich onverbiddelijk vast, een vasteland dat nu rondom tot zijn gefixeerde horizon zich strekt. Schep lucht, een diepe teug en merk je eigen onverzettelijkheid. Herfstdraden zweven door een zuchtje wind gedragen, traag maar gewillig aan je blik voorbij.
’t Gezelschap voegt zich in de polder weer bijeen. Stapvoets over de dijk, een spiegeling van lucht en licht. De bruine paardeflanken glanzen in de zon, die vrolijk met de kleuren speelt van bronzen mantels en karmijnen paletots, de sjerpen van saffraan, tunieken van kaneel. Zacht omberen attila’s welven over smalle borsten. Ulanenlansen sprenkelen goud op mutsen van siëna en citroen. Een sprookjesstoet. De vrouwen trekken als een herfstbos op. Hun stemmen fladderen als vogels heen en weer. Geroep, gelach. herinneringen haalt men op aan koninginnen uit de onverleden tijd. Hoe ze ten oorlog trokken, hoe ze streden - een blijdschap die ik niet begrijp, een buitenman, wat zonneklaar is, gaat zijn pet te boven, hij voelt een koelte die hem vrees in boezemt – Hoor, ze zingen: een Aziatisch lied, een hoge, schrille toon, een maat die met het hoefgetrappel vreemde harmonieën maakt en woorden die verstaanbaar niet begrijpelijk zijn:
“Je laatste blik voor hem was je verraad. Dat je je zuster doodde is vergeven. De roos die je niet missen kon. De daad schiet verder dan het doel en maakt je leven de spiegel van je wil. Goed broedt het kwaad. Ondanks jezelf was je je trouw gebleven. Je laatste blik voor hem was je verraad. ’t Verbond die schuld te stelpen: je vergeven. Wij volgen, koningin, waarheen je gaat en zagen, mannenmoordend, je gedreven naar de allerlaatste afgrond van je haat. Maar stervend heb je hem ons hart gegeven. Je laatste blik voor hem was je verraad.”
’t Gezang versterft terwijl zij verder trekken over de dijk, een wankel streepje tussen oude zee en nieuwe plas. Straks zijn ze slechts nog maar een verre flikkering (een schild, een speerpunt) boven de lage kim en je herinnering een wolkje dat verdampt tegen de blauwe lucht, een ingebeelde droom en ook je huiver een reflex op kou die niemand anders heeft gevoeld. Zij trekken verder naar de Reigersstad, een doel dat in hun oog steeds groter wordt.
>inhoud
|