2004-07-05
BUURMAN BRUIN
HOOFDSTUK 10 JUSTITIE?
10.1 De jaren kwamen en ze gingen. Het werd er echt niet beter op. En moeder moest zich maar bedwingen, vond vader en hij gaf haar op haar kop als zij weer wou proberen bij overlast te protesteren. Want ook al was het evident, zij raakte er nooit aan gewend, Zij wilde, kòn het niet aanvaarden. Een brok, een onverteerbaar deel, dat haar bleef steken in de keel. De bitterheid dat deze aarde, die stip in Gods heelal, zo klein, niet is als hij zou moeten zijn.
10.2 Het was een jaar voor zij zou dood gaan. Ik woonde ergens in de buurt. Mijn kamer was uit hulp bij nood aan een eerstejaars student verhuurd, die op een nacht bij ’t binnentreden, zag dat Bruin net kwam aangereden, waarbij uit alles snel bleek dat de man een glas te veel op had. De jongen dacht: ik zal maar even nog wachten met de deur dicht doen. Maar ’t duurde wel heel lang, dus toen - vóór zich naar boven te begeven - sloot hij maar toch. Prompt klonk zó’n kreet dat hij van schrik weer open deed.
10.3 Met trage, wankele, zware stappen - een pafferige Goliath - kwam Bruin er aan. Er aan ontsnappen? Geen denken aan! Op oorlogspad! Die nooit bedwongen diepste neiging, een dronken, een machtsdronken dreiging die hoorbaar werd in vloek en grauw, in schelden, schimpen, schor gejouw, een krater die zijn as moet braken, zijn modder over velden stort, alsof je overweldigd wordt, je slaan waar je maar valt te raken. Alsof met alles wat hij heeft een laars je plomp een doodsschop geeft.
10.4 Minutenlang bleef Bruin staan tieren: Waar g.v.d. bleef het respect?! Meneer student! Maar geen manieren! Na ‘m zo te hebben afgebekt, begon hij onder hoorbaar hijgen de trap naar boven te bestijgen. –– Haal het u even voor het oog: de trap spiralend naar omhoog, het halve licht van het portaal en dat zware klossen op de trap, die steeds maar trager, zwaarder stap, dat steeds meer moeizaam ademhalen. Zijn vrouw die ’t spul niet was ontgaan, had al de deur opengedaan.
10.5 Wat is er door haar heengevlogen, die vrouw daar boven in de deur, daar staande, iets naar voor gebogen omdat ze zien wil wat gebeurt? Die romp die log komt opgeklommen onder een dof, aanzwellend grommen, een Tolkienmorfe reuzentrol, opkruipend uit een donker hol – Bruin moest nog pakweg drie, vier treden, toen miste hij, heel even stond hij armen zwaaiend in het rond, toen viel hij ruggelings naar beneden. Een vloek, een klap, haar kreet van nood. Daar lag hij aan haar voeten: dood.
10.6 ’t Is net een film, dat kan niet missen: die tergend langzaam trage klim, die voeten die naar treden gissen en dan in ’t schemerlicht die schim die wankelt, even stokt, dan vallend, onhoudbaar, neerwaarts stuiterballend, de schreeuw, de krachtterm (krachteloos), de dreun, de bons, de achs en o’s… En weer: de armen molenwieken, hij stort omlaag alsof de grond zich opende waar hij net stond, Geen dood met dat fel heroïeke van dapper sneven in de slag die het Fascisme zo graag zag…
10.7 De eerstejaars lag later uren nog wakker op zijn kamer waar Bruins kinderen bonsden op de muren en krijsend riepen ‘moordenaar!’ Lang nadat dat af was gaan zakken, kreeg slaap ook eindelijk hem te pakken. De stilte daalde over ’t huis en alle drukte en gedruis, het leven van daar net nog leken onwerkelijk en niet gebeurd. Zó hier nog en zó weggesleurd. Het kost – weet ieder – ook vaak weken voordat pas zo’n gebeurtenis tot iemand doorgedrongen is.
10.8 Mijn moeder, dat zult u beseffen, was overweldigd, stil, versteld. Dat God een mens zo zwaar kon treffen! Want dat Die ‘t oordeel had geveld, dat leed geen twijfel, zeker weten! Maar zich een zegerol toemeten, dat dorst ze en dat kon ze niet. Nee, veeleer oog voor het verdriet dat buurvrouw Bruin was overkomen. Toch, hoe ze ’t ook heeft aangepakt, ze kwamen nooit meer in contact. Maar goed ook: in dank afgenomen was dat, na wat er was geschied, - neem daar vergif op in - vast niet!
10.9 Wij hebben ook sindsdien in feite van dat gezin niets meer gemerkt. Merkwaardig toch! Volledig pleite, uit ons gezichtsveld weggewerkt. Maar ja, ze waren bij zijn leven ook steeds op de achtergrond gebleven en dat verklaart wellicht een boel. Mijn moeder – heb ik het gevoel – vond eindelijk haar rust die dagen – al had de buurvrouw links een kat die zwerf- en tevens eetlust had, ’t verlies van biefstuk viel te dragen. Het gaat er toch om dat je ziet wat echt belangrijk is, wat niet.
10.10 ’t Is nu zo ’n veertig jaar geleden. Wat lijkt die tijd van toen al ver! En vreemd vooral! Bewogenheden, bizar als van lichtjaren her. Dat uitdetijdse ongehoorde, mijn moeders haast te grote woorden: ontferming, goedertierenheid… Wie zegt dat nog in onze tijd? En wat er eigenlijk gebeurde, dat was toch maar een incident. Wij zijn nu heel wat meer gewend. En toch, al schrijvend, ik bespeur de ontroering waar ik zelf toe neig. Ik leg mijn pen neer, kijk en zwijg.
10.11 De vrede van de zondagmorgen. De vogels hoor je, verder niets. Ontwaken als bevrijd van zorgen. ’t Verkeer beperkt zich tot een fiets. Zelfs joggers zie je nog niet lopen. Een uur van trouw, van minnen, hopen. Van zo maar, slaperig en wel beginnen met je liefdesspel. Straks gaan er heel ver klokken luiden. De stad wordt wakker, rekt zich uit, blijft binnen nog: ’t weer door de ruit kan echt van alles nog beduiden. Onder het onbestemde zwerk gaan één, twee mensen naar de kerk.
Amsterdam, maart – juli 2004
>inhoud
|