2015-01-20
EEN ZOON BEGRAAFT ZIJN VADER
3.1
Wat puberteit mij deed, is eerder
al eens door mij uiteengezet.
Ik hou het hier maar kort, hoe zeer de
behoefte ook breed aangezet
het alles opnieuw op te schrijven.
Ik zal altijd een puber blijven:
een slungel die geen grenzen kent
na al die jaren. Ach, het went.
Je leert toch langzaam jezelf kennen.
--En voor mijn leraarschap een pre,
want wat een leerling dan ook deed,
ik kon direkt ’t patroon herkennen:
als iemand hels je provoceert,
dan denk ik prompt: zo zijn er meer!
3.2
Nooit meer zó vrij en zó bevangen.
Slaaf ben je van een groeiproces
dat boeien slaakt en diep verlangen
woest onweerstaanbaar wekt. Een mes
dwarsdoor je huid en in je hand een
verweer dat je in nieuwe banden
steeds ingewikkelder verstrikt.
Het onbekende onverschrikt
te lijf al lijkt dat meer van buiten
dan ’t in die moordkuil binnen is:
die tedere verlegenis,
kern die jij nooit zou durven uiten.
Zo was ik dus, zo ongeveer:
verliefd, verloren. Niet veel meer.
3.3
De lagere school had ik doorlopen
met – op het laatst – redelijk sukses.
Terecht mocht de familie hopen
op een vervolg. Helaas, zo best
als vader toen van mij verwachtte,
ging het dus niet, want na de achten
van ’t eerste jaar kwam klas 2A,
’n verzameling specimina
van jongeren in alle soorten
en maten losgeslagenheid,
een baaierd van vitaliteit
die vrijwel elke les verstoorde.
Ernst, dwaasheid: pubers. Die melee
sleurde mij onweerstaanbaar mee.
3.4
Een blind paard kon het aan zien komen
dat ik dat jaar doubleren zou.
Ik niet: vervuld van puberdromen
(hartstocht, ontdekking, scheppingsdauw),
een lichaam dat zich laat ervaren,
gevoelens, daden openbaren
je wie je bent, niet bent, kan zijn,
de grootste vreugde, diepste pijn.
Hoe zou ik tijd hebben voor leren
voor school, terwijl er juist zo veel
(dat nieuwe woord:) existentieel
daar buiten was om te sonderen?
Mijn moeder dacht: hij moet een bril.
Mijn vader zei niets; dacht: meer wil.
3.5
Ik ben niet nog weer blijven zitten,
maar omdat ’t vaak maar matig ging,
bleef er genoeg om op te vitten.
En dat gebeurde dus. Een ding
dat hij noch ik wist te vermijden:
een steeds weerkerend voor ons beiden
afschuwelijk gebeuren dat
niets reinigends, opluchtends had.
Integendeel: dat met de jaren
slechts bitterder en harder werd,
een zinloos, doelloos, lóós gevecht
van over niks en nergens maren,
dat steevast – nee, dat was geen vraag –
eindigde met mijn nederlaag.
3.6
Dat hij daarna zich Pyrrhus voelde,
heb ik toen nooit zo doorgehad.
Mijn machteloze woede woelde
meer door mijn hoofd. Frustratie dat
ik overnieuw – als steeds - in deze
de mindere had moeten wezen.
En vraag me nu niet waar ’t om ging:
ik weet het niet. ’t Was maar gering
waarom we steeds weer bakkeleiden.
Ging het om geld? Thuis zijn op tijd?
O, vast. Maar waarom moest het toch altijd
tot zulke strubbelingen leiden?
De aanleiding? Het bleek steeds weer:
in werkelijkheid ging het om meer.
3.7
Was het ’t jaar van mijn eindexamen?
In elk geval: ’t was Sinterklaas
laat in de middag dat wij samen
weer ruzieden. Tja, wild geraas
terwijl wij nota bene beiden
ons nog aan dichten moesten wijden
en pakjes maken. En al weer:
waarover ’t ging weet ik niet meer,
maar ’t liep hoog op van beide kanten.
Gelukkig had ik mijn gedicht
voor hem al klaar. ’t Zou mij niet licht
gevallen zijn na zo’n navrante
onenigheid met goed fatsoen
hem in mijn rijm nog recht te doen.
3.8
Van al mijn vaders eigenschappen
viel snelheid wel het meest in ’t oog.
In dingen doen en dingen snappen
aan ieder voor. Eén vraag? Hij vloog!
Als hij vond dat iets moest gebeuren,
was hij al bezig, want aan zeuren,
iets uitstellen een broertje dood.
In zulke zaken werkelijk groot,
want wat je er ook van mocht vinden,
zijn haastwerk had steeds kwaliteit,
al mocht er soms een kleinigheid
een nuffig kennersoog wat hinderen.
Maar bij dat soort gemiezemuis
gaf hij maar al te recht niet thuis.
3.9
Ook nu moest hij nog veel verrichten.
Maar – als gezegd – hij kon het gauw.
En bovendien: met de gedichten
nam hij het toch al niet zo nauw.
Op ondeugden en hebbelijkheden
wat regels tot een vers te smeden,
dat kon hij wel. Maar ‘t was niet raar
om een gedicht van ’t vorig jaar
opnieuw bij een kado te krijgen.
Voor ieder was het klaar als glas
dat het nog steeds toepasselijk was.
Dat viel ook moeilijk te verzwijgen.
Vrolijk werd dan geconstateerd
dat Sint weer had geplagieerd.
3.10
Het duurde even, maar toen zaten
we allen om de berg kado’s,
de sfeer als steeds heel uitgelaten.
Mijn vader toch wat stil. Nog boos?
Dat kon, maar ’t was voor niemand reden
daaraan nog aandacht te besteden.
Tot dat bewust moment. Er ligt
een pakje zonder een gedicht,
maar met mijn naam twee keer omkaderd.
Een boek in bruin papier verpakt,
uit onze boekenkast gepakt.
Ik lees: “Een zoon begraaft zijn vader”.
EEN ZOON? BEGRAAFT! Wat moet ik? Nee!
Ik lach maar met de anderen mee.
3.11
Dat lachen ging toch niet van harte.
Voor niemand die aanwezig was.
Men voelde wel: een grap zo zwart is
wel érg wrang, haast ongepast.
En daarom leek ’t gelach te zeggen:
je moet dit niet verkeerd uitleggen!
Het is een grap! Het is niet echt!
Ik heb me daarbij neergelegd.
’t Was mijn natuurlijke reactie.
Zo was ik toen. Zo ben ik nog?
Wat moet ik zonder zelfbedrog
daarover zeggen? Ach, een fractie
toch op zijn minst. Ik voel in mij
nog altijd de verliespartij.
3.12
Ik heb dat boek wel meegenomen
uit de ouderlijke erfenis.
Aan ’t lezen ook nog toegekomen.
’t Behelsde de geschiedenis
-dankzij de titel snel te raden –
van hoe een zoon zich van zijn vader
moeizaam en smartelijk bevrijdt.
Het boek heeft zeker kwaliteit:
van Randwijk schreef het in de jaren
dat hij nog geen verzetsheld was,
maar simpel meester voor de klas.
Een boek dat ’t waard is te bewaren.
De titel is een vaststelling,
niets meer, laat staan beschuldiging.
> inhoud
|