2015-01-20

EEN ZOON BEGRAAFT ZIJN VADER

1.1
Mijn vader stierf in ’65.
Hij was al jaren hartpatiënt.
Te vaak gespannen, veel te heftig
én binnenvetter: evident.
En hij had driekwartjaar tevoren
door kanker ook zijn vrouw verloren.
Wat zij voor hem betekend had,
werd toen echt duidelijk doordat,
terwijl de ziekte haar lijf sloopte,
hem niets te zwaar, te moeizaam viel:
voor haar er zijn met hart en ziel.
Slechts blind voor wat in het verloop te
verkennen was: dat elke dag
haar dichter bij het einde bracht.

1.2
De slag van moeders overlijden
droeg hij verbeten: in zijn stijl.
Hoe zwaar ’t hem viel van haar te scheiden
daar kon je eigenlijk geen peil
op trekken, enkel maar vermoeden.
‘k Had - denk ik – toch meer op mijn hoede
toen moeten zijn -- ik niet alleen,
de anderen ook. Maar ja, hij scheen
zo sterk. En ik? Ik was druk bezig
aan ’t afstuderen. Bovendien
een kind op komst (een onvoorzien
gebeuren). Hij was dus aanwezig,
maar – zeg ik nu – toch wat opzij.
Tot aan die laatste nacht in mei.

1.3
Het was toen nog geen jaar geleden
dat onbewust nog van wat kwam
mijn ouders, als ze elk jaar deden,
hun trouwdag vierden. ’n Dag waarvan
zij - vanzelfsprekend haast - verwachtten
dat ook hun kinderen eraan dachten.
Al maakten zij in ’t algemeen
niet zoveel poespas eromheen.
Braaf zijn wij dus die zondagmiddag
met een boeketje langs geweest
ter ere van het huwelijksfeest.
Mijn moeder blij, mijn vader kribbig:
“Waarom niet eerder opgebeld
en onze komst alvast gemeld?”

1.4
Bang dus dat ik het zou vergeten.
Dat was niet moeilijk te doorzien.
Ik heb er niet erg mee gezeten.
Ik kende hem en bovendien
mijn moeder moest en zou vertellen
over hun reis die zo gezellig
en zo bijzonder was geweest.
Van alles voor haar nog het meest
de meidoorns die aan ’t bloeien waren
op Walcheren zoals weleer
vóór de inundatie. Ook nu weer
een tuin als in hun vroege jaren.
Bij al haar enthousiasme stak
mijn vader af: hij bleef wat strak.

1.5
Zo was hij dus. Niet altijd even
zich makkelijk neerleggend bij
dat wat zich voordeed in het leven
en hem niet aanstond. En al zei
hij niets, dat iets hem zeer ontstemde,
was zonneklaar voor wie hem kenden.
Nee, makkelijk was hij niet. Vooral
niet voor zichzelf. Hij al met al
altijd de vrome Zeeuw gebleven
die weet dat eens het oordeel wacht
en hopend op genade tracht
deemoedig naar Gods woord te leven.
En om dat woord het steeds te kwaad
met maar goedkope, vrome praat.

1.6
Rond half maart werd hij opgenomen
in een kliniek: ’t was weer zijn hart.
Kort daarvoor was hij juist gekomen
op ’t ongelegenst en verward
moment dat - voortgang niet te storen -
zijn oudste kleinzoon werd geboren.
Naar hem vernoemd - zij ’t indirect:
hij vond zijn eigen naam abject.
En dus: daar zat hij, in zijn armen
dat kind, dat onvoorzien begin,
dat hoopje pure levenszin,
een onbegrijpelijk erbarmen.
Ik zie hem nog daar zitten toen:
Verbaasd, vertederd. Uit zijn doen.

1.7
In die kliniek lag hij vier weken.
Toen mocht hij weer naar huis, maar bleef
daar zichtbaar in gekwakkel steken.
Hij kwam heel duidelijk niet op dreef.
Aan alles aan hem was te merken
dat hij te moe was en aan werken
nog lang niet toe. Al zei hij dan
van wel, er was geen sprake van.
In mei moest hij het bed weer houden.
De wijkzuster kwam langs en gaf
hulp overdag. Wij spraken af
dat wij ’s nachts bij hem waken zouden.
Dat hij daar op zijn sterfbed lag,
heeft echter niemand toen gedacht.

1.8
Wij waakten om de beurt. Die avond
had ik mijzelf geïnstalleerd,
in mijn notities mij begravend:
een scriptie moest geproduceerd.
Hij lag in ’t bed dat in de kamer,
waar ik aan ’t werk was, stond. Zo samen,
maar toch apart. Ik was verdiept
in mijn papieren, vader sliep.
Tot eensklaps, ’t was een uur of twee,
hij wakker schrok, wat riep, gebaarde.
Ik naar hem toe, snel, vraag hem “vader?”,
mijn arm onhandig om hem heen.
Hij kreunt, ziet niets, zijn lichaam schokt,
zijn borst zinkt neer. Zijn adem stokt.

1.9
Ik heb de huisarts laten komen,
die snel zijn oordeel had geveld
nadat hij nota had genomen.
Daarna heb ik mijn broer gebeld.
Zo stonden wij een half uur later
rondom het bed waar onze vader
eindelijk zijn rust gevonden had.
Zo ’n ogenblik van kijken dat
niets hoeft gezegd, dat je moet wennen
aan het voorgoed voldongen feit
dat jij, dat jou nu onderscheidt.
Ja, dat kost tijd van onderkennen.
Ik rij naar huis met rondom mij
een ochtend stralend vol van mei.
 

 

> inhoud



  Website gebouwd door intronet