|
1988-12-01
CHEMIN DES DAMES EN ANDERE GEDICHTEN
JEANNE D'ARC
I 't Harnas gegoten om je heen liet meer te raden over maar ook ontmanteld en ontmand blijf jij op heilige afstand, gereptste maagd, vermannelijkst kind. Je rechters bogen jou al tot een onverteerbaar beeld. Jij, door historici verraden en verkocht voor zilverlingen van begrip, wat heb je, amazone, stichtlijke walkure, mij te zeggen? Smoor in je door de kerk bekroonde eeuwigheid, je tijdloos tricoloor. Ik zoek alleen een wederwoord op jouw meimorgense blijmoedigheid.
II Te weten wat te doen, een onbevlekte zekerheid: de bastaard kronen tot zijn doel, bestemming die zich verder aan jouw plicht onttrekt. Ik ben een meisje van de grens. Ik heb een klokje horen luiden, een stem, stemmen gehoord en ging. Het leven is maar een paar lentes kort en te veel herfsten lang. Liever de vlam dan onder as begraven gloed.
III Als geroepen komen: jezelf zo te verstaan, onaf, onafgebroken gewoon te gaan.
Gewend om 't pad te vinden, gekeerd waar je de tijd het ogenblik vergunde van helderheid.
Een maartse lentebode, van mei de schijn, de toon. Boven de groene zoden vang jij je winterloon.
Wat sta je nog verloren? In deze eeuw kun je te goed maar horen de schreeuw.
IV Maar hij die onze plannen stoort nog in ons hoofd die als gezalfde kwam: uit Oostenrijk riep ik mijn zoon, slaapwandelaar op de voorzienigheid die onze droom bezoekt, ons binnen buiten keert, bezorgt mij kippevel voor 't treffend woord, de kogel met mijn naam nee, nooit meer maagd, met schade en met schande ouwehoer. (voorjaar 1988)
>inhoud
|
|
|