2009-10-14
DE DRAAD DOOR HET SLAKKENHUIS
4. DE STIER
Zijn hoorns een lier, zijn gang verre trommen, een romp bergendiep, een tors wallenzwaar met schouders als woudheiligdommen en flanken vol schemerend gevaar (want aanvalsmachine, altijd op tarting of terging bereid). Witte mantel van juichende spieren onderweg naar die klok onderuit waar een purperen, singuliere klepel naar onderen druipt, klaar om die angel te voeden die je daar nog verborgen weet, die straks in vorstelijke woede vaarzen de levenssteek geeft. Een balg van ballende oerkracht, van zinlijke, zinderende majesteit, maar ook met een glans van, haast teder en zacht, onmiskenbaar aanvalligheid.
>inhoud
|