1985-10-14

SEPTEMBER

1.

In den beginne is de schreeuw: het kosmonautje
in de tijd gelicht, maar nog verbonden
met het moederschip, maakt leven: blind
en ongericht verwijt, pijn om het licht,
sein er te zijn in deze uithoek van
’t heelal waar God een verre oorschelp is
die doodstil alle klanken vangt, zwart gat
voor ons lawaai, wie weet, voor Hem nog slechts
geruis, een ver, wat hinderlijk gedreun.
De naam, waarbij de dingen zijn genoemd, het woord
dat als een speld in de geladen stilte valt:
vermagerd tot gemurmel in de duizend-
en-één nacht van het heelal: een oude
vijver waar een kikker plonzend in verdwijnt.

Dus, hou je aan het gras en hoor: het groeit.
En pluk je dag maar, haft: je leven is
een rauwe mossel in je hand, wit vlees,
een zilte vleug van zee, een wijsje dat
jij nu toevallig hoort: en deur gaat open
en een flard muziek ontsnapt, een jongen die
wat loopt te fluiten langs de gracht, een morsesein
van vingers op het tafelblad, een klok
waarvan je niet meer vraagt voor wie hij luidt.

> inhoud



  Website gebouwd door intronet