|
2004-07-05
BUURMAN BRUIN
HOOFDSTUK 7 GROTESTADSPROBLEMEN
7.1 Het zou bepaald mij niet verbazen als bij u de gedachte leeft: wat moet ik nu met dit relaas? En: wat dit bij God te maken heeft met Amsterdam?! En ook: vanwege wát dit de titel heeft gekregen van ‘Buurman Bruin’, want tot dit punt is die vent nog geen woord gegund. Ik moet u zeggen: al die vragen zijn – vind ik zelf ook – heel terecht. Daarom maar even nu gezegd: het komt er aan! ’t Zal u gaan dagen waarom. wardoor, waartoe het was. Nu eigenlijk begint het pas.
7.2 Kort na de Tweede Wereldoorlog verhuisden wij naar Amsterdam. Een ambtenaar verhuisde aldoor. Toch bij de bekende heisa kwam nu ook – en dat was even wennen als je ’t nooit echt had leren kennen – het leven in de grote stad. Met name voor mijn moeder had dat ongebruikelijke aspecten: de buren boven, onder, naast, het leven langs elkaar, de haast, die horden vreemden…Maar al wekte dat spanning en onzekerheid: jij gaat waarheen je wordt geleid.
7.3 De straat waarin wij kwamen wonen - heel leeg nog en met weinig groen – vertoonde het bekend patroon van het kleine-middenstandsfatsoen: kantoorbedienden, ambtenaren, schoolmeesters, winkeleigenaren. Dat was geen vetpot in die tijd. We waren nog maar net bevrijd en met je net weer harde gulden kon je bepaald nog niet veel doen. Er was nog heel veel op rantsoen. (Het fruit waar kinderen zich mee vulden in ’t leesboek dat ik las op school, bleef voor mij heel lang apenkool).
7.4 De woning die we daar toen kregen, lag op één hoog. Dus hadden wij geen tuin. Dat viel wel erg tegen. En ook de opgang was niet vrij, want met de bovenburen deelden wij ‘t trappenhuis. Maar ja dat speelde in heel de stad. Dat was gewoon. Je hield die trap maar samen schoon en meed conflicten en problemen. Een vrouw met kinderen - nog klein – dat bleek ons buurgezin te zijn. Mijn moeder zou heel snel vernemen wat buurvrouw droeg als loden last: haar echtgenoot zat nog steeds vast.
7.5 Hij mocht dan in een kamp verblijven, in de verhalen van de straat was buurman Bruin haast in den lijve aanwezig als object van haat. Want hij was immers komen wonen in ’t huis dat net was vrijgekomen omdat – door hem gesecondeerd - ’t gezin daar was gedeporteerd. Men had hem ook zien paraderen toen men vlakbij op Rozenoord mensen standrechtelijk had vermoord. Zijn jarenlang intimideren kreeg nu het wrang vervolg dat vooral ’t gezin tot mikpunt had.
7.6 Wat vader ooit had uitgevreten, zij kregen nu de rekening: vaak uitgescholden, dwars gezeten, voortdurende vernedering. In ’t best geval bewust gemeden. Zoals zo vaak bij zo iets deden de kleinste oorlogshelden ’t meest. Wie echt verzetslid was geweest, die hoefde zich niet te bewijzen. Maar hoe de houding ook mocht zijn, voor ieder bleef er steeds die lijn, die grens die heel lang dicht zou blijven, de wereld tot één feit vernauwd: wie ‘goed’ geweest was en wie ‘fout’.
7.7 “Mocht zij dood voor mijn voeten vallen, ze kreeg van mij alsnog een schop!” liet eens een buurvrouw zich ontvallen. Dat luchtte haar gemoed vast op. Toch kun je je met recht afvragen of dit uit een concreet misdragen van buurvrouw boven zelf voortkwam. Zij heeft mij daarvoor steeds te lam en veel te volgzaam toegeleken, vooral waar het haar man betrof. O zeker: onbesnaard en grof. Maar niet geneigd tot schurkenstreken. Al was ze –dient gezegd - geheid in staat tot laffe listigheid.
7.8 Mijn moeder zag in haar…– Wat zag ze? Waarschijnlijk allereerst een mens in nood. En ongetwijfeld dacht ze aan schuld en had ze vast de wens dat er oprecht berouw zou komen. Waarvan ze echter ook mocht dromen, het was haar eer (Gods eer!) te na haar buurvrouw als een paria, melaatse tegemoet te treden. Dus ook voor haar haar open oor, haar hand die hielp. Ze schreef ons voor dat wij haar kinderen niet meden maar juist betrokken bij ons spel (wat ik halfhartig deed, dat wel).
>inhoud
|
|
|