2003-10-04
HET JOODSE BRUIDJE UIT DE RUBENSSTRAAT
HOOFDSTUK 1 APOLLOBUURT
1.1. Nieuw-Zuid is een bedaagde dame, maar wel puntgaaf geconserveerd. Hoe wèl, hoe nìet je te betamen heeft haar het leven wel geleerd. Toch, steeds opnieuw bij elke lente droomt zij weer even van momenten, idyllen, liefdes van weleer en hoopt ondanks zichzelf dat weer die prins van toen haar zal verschijnen. Al toont de spiegel haar portret heel realistisch, toch koket laat zij haar bleke wang verdwijnen onder een vracht van roze rood: want liever maar verbloemd dan dood.
1.2 Ach, hoe kan ik van haar genieten als ik haar stralend voor mij zie: zij is en blijft een favoriete ondanks die vleug melancholie die je bij alle bont gebeuren toch in haar trekken kan bespeuren, de sporen van een liever niet meer opgerakeld grijs verdriet. Wat je dus zeker na moet laten is vragen naar wat haar beweegt. Zij kijkt je vriendelijk aan en veegt een lok – denkbeeldig – weg, want praten met wie niet weet, heeft toch geen zin. En wie wel weet, houdt zich wel in.
1.3 Om haar te kennen moet je weten hoe zich vóór veertig deze wijk als opvangcentrum heeft gekweten voor wie toen uit het Derde Rijk als ongedierte was verstoten, moet weten hoe ook hier het grote wegvoeren toch begonnen is, trams wachtend in de duisternis, o zwijgende getuigen, weten waarom die boomomzoomde straat, waar op de hoek die school ginds staat, nooit meer Euterpestraat mag heten. En daarom juist blij als een kind dat toch het voorjaar weer begint.
1.4 Maar nu is toch de herfst begonnen: de zomerbloem maakt plaats voor vrucht, het blad, vermoeid, geeft zich gewonnen, kruidt met een zweem verval de lucht. De vogels volgen de signalen. Zij moeten weer de zon inhalen en maken zich daarom nu klaar om weldoorvoed en onvervaard hun herfsteskaders te formeren. Zo is een grote spreeuwenzwerm van honderden nu luid en ferm druk bezig aan het foerageren met wat er kijkgrijp voor hen staat: meelbessen in de Rubensstraat.
>inhoud
|